In de gang staat een grote houten kist die tot aan de klep is gevuld met wollen rokken. Trijntje Bloemert (72) staat over de rand gebogen en zoekt. Haar rechter arm verdwijnt in de kist. Af en toe komt ie boven met een rok, een langwerpig plat pakket van dikke stof, zo gevouwen en vastgezet met spelden dat de scherpe plooien intact blijven. Sommige rokken zijn nog van Trijntjes moeder geweest, zodat ze inmiddels zo’n honderd jaar oud zijn.
‘Hier’, zegt ze, terwijl ze uit de diepte een zwarte omhoog sjort, ‘dit is ook weer zo’n dikkerd, nou, die heb ik niet meer aan, hoor. Vroeger droegen ze wel drie rokken over mekaar. Wárm. Maar die wollen waren hard aan de binnenkant, daar moést nog een rok onder. Hè, waar is die bruine nou, die zit natuurlijk helemaal onderin.’
Ze buigt zich weer over de kist en even later houdt ze hem triomfantelijk omhoog: haar trouwrok van bijna zestig jaar geleden, prachtig chocoladebruin, destijds genaaid door haar moeder. Op haar huwelijk droeg ze hem met een paarse band, een onderrok met zwarte en witte strepen en een zijden kraplap, een zwaar gesteven borst- en schouderstuk.
Een bezoek bij Trijntje Bloemert uit Meppel is als een duik in die houten kist. Je komt er allerhande schatten tegen. Mutsjes met Staphorster stipwerk, zijden strikken en banden, zilveren oorijzers die zingen als een stemvork wanneer ze op tafel worden gelegd, schorten, gebloemde kraplappen en rokken zo diepblauw als een veld met korenbloemen.
In de woonkamer verleent een houten kast onderdak aan een familie fijne witkanten kapjes. Er zitten papiertjes op gespeld, waarop geschreven staat wanneer ze voor het laatst werden gedragen. Er zijn gerimpelde boordjes met kraaltjes in exotische kleurencombinaties en blauwe en rode geruite doeken, die zo om de schouders moeten worden gedrapeerd dat de punt op de rug precies in het midden zit. Er zijn tule toefmutsen en borstrokken van zwart damast, waarin aan de achterkant kussenrolletjes werden genaaid, zodat de rok eroverheen kan golven. En het stopt niet.
‘Ja, het is al wat, hè. Onthoud je dat allemaal?’ Trijntje kan kijken op een manier die vermakelijk schommelt tussen verlegenheid en goedbedoelde spot. Ze draagt een zwarte borstrok, waarvan alleen de mouwen zichtbaar zijn, een zwarte rok en een gebloemde kraplap met felle kleuren. Langs haar slapen hangen de ‘krullen’, gouden spiralen, vastgebonden met een zwart lint. Normaal gesproken draagt ze die alleen op zondag en tijdens speciale gelegenheden, en dan in combinatie met het oorijzer, maar ze heeft net voorgedaan hoe je ze vastmaakt.
Haar onderarmen leunen op het met duimendik tapijt belegde tafelblad in de boerderij, waar ze met haar man Hendrik al 55 jaar woont. Af en toe steekt één van de kleinkinderen het hoofd om de deur om iets te vragen. De boerderij ligt in een gebied dat door de jaren heen weliswaar werd opgegeten door Meppel, maar dat in wezen nog als Staphorst voelt. Het buurtgevoel is groot en is iemand ziek, dan staat de rest klaar om te helpen.
De broodnuchtere Trijntje, geboren en getogen in Staphorst (‘op Stapperst’, zoals ze zelf zegt), is één van de 500 vrouwen die nog dagelijks in traditionele Staphorster klederdracht gekleed gaat. Ze is er trots op en vindt het mooi, maar veel woorden maakt ze er niet aan vuil. Op de vraag wat haar kleding voor haar betekent, haalt ze ietwat wrevelig haar schouders op. ‘Ja nouja, het is gewoonte, hè. In de kinderwagen kreeg ik al meteen een mutsie op en mouwen aan. En met een halfjaar droeg ik de klederdracht. Dat deed iedereen op Staphorst.’
Ze verzette zich er nooit tegen. Als kind moest ze een ‘buisie’ aan, een zwart jakje voor tijdens de winter. De traditie wilde dat het in november aan ging en in mei weer uit mocht, ook al was het in oktober al stervenskoud en in april al plakwarm. Maar protesteren? Deed je niet. ‘Ik ben eraan gewend. Eén keer op vakantie heb ik gewone kleren gedragen, korte rokjes die ik in de winkel had gekocht. Daar voelde ik me niet fijn in.’
Vandaar dat Trijntje Bloemert zeven jaar geleden met kraplap en al in het vliegtuig naar Canada stapte, om familie en de Amish te bezoeken. De kleding daar was ‘minder fleurig dan bij ons’, zegt ze. Ze kocht er een lap zwarte damast met bloemen, om een borstrok van te maken. ‘Dat motiefje vind je hier niet.’
Het is een groot misverstand, vindt ze: dat mensen denken ‘dat die Staphorsters altijd maar in dezelfde kleren lopen’. Ja, er zijn vaste regels waaraan je je dient te houden – er is een daagse en een zondagse dracht, er zijn rouwperioden waarin je alles in de rouwkleuren zwart, blauw en wit draagt, afhankelijk van de verwantschap met de overledene, en de kleding die je droeg op je huwelijksdag mag je daarna nooit meer aan – maar daarbuiten kan veel. Het is zelfs een uitdaging om zo origineel mogelijke kleurencombinaties te maken, zó dat de ene print toch rijmt met de andere.
Soms komt Trijntje nog wel iemand tegen die voor dat combineren niet in de wieg werd gelegd. ‘Dan denk ik: Nouja, nu draag je dát schort voor díe kraplap en dat past niet. Met die kleuren niet.’ Maar over het algemeen kan ze tot haar tevredenheid zeggen dat vrouwen er recentelijk meer aandacht aan zijn gaan besteden. Zelf zorgt ze er in elk geval voor dat ze genoeg afwisselt. Haar smaak is door de tijd heen veranderd. Waar ze vroeger een voorkeur had voor grote bloemen, zoekt ze nu naar stoffen met iets kleinere en vooral felle bloemen. ‘Ik hou van fleurig. En netjes.’
Dat de Staphorster klederdracht langzaam verdwijnt, vindt ze ‘jammer’. ‘De jongste meiden die het dragen, zijn 40, 45 jaar en er komt niemand meer bij.’ Maar ze maakt er, naar Bloemertse traditie, weinig woorden aan vuil. ‘Het wordt allemaal minder. De zijde wordt dunner, deze linten kun je niet meer krijgen, de zilversmid is te oud. Maar ja’, zegt Trijntje. ‘Je doet er niks aan, hè.’ Ze heeft altijd nog haar schatkist.
In 2007 was Trijntje Bloemert te zien in het inmiddels uitverkochte fotoboek Staphorst van fotograaf Karine Versluis.
Dit artikel werd op 19 augustus 2015 gepubliceerd in de Volkskrant.