Er zijn kledingstukken die niet alleen door garen bij elkaar worden gehouden, maar ook door taal. Het witte overhemd is zo’n kledingstuk; er werden pagina’s over volgeschreven. Trek het aan en je draagt een wolk van woorden met je mee. Het witte overhemd is namelijk: alomvattend anarchistisch androgyn autonoom beschaafd bewust eerlijk esthetisch formeel gedurfd goed klassiek licht maagdelijk machtig mysterieus non-conformistisch onschuldig perfect poëtisch sexy smaakvol smetteloos sober streng verantwoord vrij zuiver en zwevend – om maar wat te noemen. Dat een aantal van die woorden elkaar tegenspreekt schijnt niet erg te zijn. Want bovenal is het witte overhemd ‘democratisch’ en ‘kameleontisch’; het kan vrij naar keuze worden beschreven, als een blanco vel papier.
Katharine Hepburn droeg het in de jaren vijftig, mannelijk en met opstaand kraagje – het maakte haar onafhankelijk en non-conformistisch. Kim Basinger droeg het vrouwelijk en nonchalant in 9½ Weeks – het maakte haar woest aantrekkelijk. Quentin Tarantino koos het voor Uma Thurman in Pulp Fiction – het maakte haar oneindig cool en onpeilbaar. Mede dankzij deze vrouwen en hun invloed op de alomtegenwoordige beeldcultuur wordt het witte overhemd tegenwoordig te pas en te onpas ‘iconisch’ genoemd (alweer zo’n woord), net als het kleine zwarte jurkje, de spijkerbroek en de minirok. En dat is terecht. Maar eigenlijk had het kledingstuk die status al ver voordat Hollywood ermee vandoor ging. Best bijzonder wanneer je bedenkt dat het witte hemd ooit als mannenonderkleding aan zijn carrière begon.
Jawel: daarvoor moeten we helemaal terug naar de Noormannen, die trendsettende zeerovers met hun hoornhelmen. Zij droegen al loszittende, functionele witte hemden onder hun dikke wollen pakken. Pas nadat de legendarische Britse dandy Beau Brummell (‘If the world is so silly as to admire my absurdities, you and I may know better, but what does that signify?’) het aan het begin van de negentiende eeuw introduceerde als bovenkleding en het combineerde met kunstig geknoopte sjaaltjes en zwarte jasjes, werd het witte hemd zichtbaar. Om nooit meer te verdwijnen. Integendeel zelfs: het witte overhemd werd het symbool van de hogere klasse, van de zakenmannen die zo weinig handwerk hoefden te doen dat ze het zich konden permitteren om iets wits en besmettelijks te dragen én die er tegelijkertijd mee bewezen dat ze genoeg geld hadden om elke dag een nieuw, dan wel fris gewassen en gesteven hemd uit de kast te trekken.
Dat aristocratische, licht verheven trekje is het witte overhemd altijd blijven aankleven – ook al viert de vakbond van General Motors in de Verenigde Staten op 11 februari nog altijd, sinds 1937, White Shirt Day, om te benadrukken dat er echt, écht, geen verschil is tussen werkgevers (witte boorden) en werknemers (blauwe boorden) en ook al stond de witte blouse, aan het begin van de twintigste eeuw, een tijdje symbool voor de opkomst van de nieuwe, werkende vrouw. Het is waarschijnlijk die wapperende, paradoxale geschiedenis van betekenissen die maakt dat het witte overhemd anno nu het liefst wordt beschreven in termen als ‘democratisch’ en ‘neutraal’.
Maar iedereen weet donders goed dat de man of vrouw die het draagt, onmiskenbaar allure uitstraalt. Dat het iemand is die zo weinig opsmuk en camouflage nodig heeft, dat een wit overhemd gewoonweg genoeg is – hallo Jean Simmons in Guys and Dolls uit 1954, met je mannenshirt en je killer smile. Klasse. Dat is het enige woord dat ze draagt. En hoe. Als je goed kijkt, kun je het lezen.
Gepubliceerd in ELLE februari 2014