Het is niet erg wanneer de dingen misgaan. Ook wanneer ze misgaan, komen ze goed. Zoveel weet Andrew Phelps (1967) inmiddels. En dat is al heel wat.
Het was 2007. Het lukte de fotograaf niet om een bevredigend einde te breien aan zijn project Higley, een serie die hij maakte op de plek waar hij zo’n beetje opgroeide, op het platteland vlak buiten Phoenix, Arizona. Maak een familieportret om mee te eindigen, stelde zijn uitgever voor, want een familieportret is een mooie afsluiting van een boek over een familiegeschiedenis. En Andrew Phelps dacht: Prima. Het was zijn laatste dag in Higley, het geld was op en hij besloot gewoon één foto te nemen, één foto van zo’n dure 4×5 film.
Hij stelde zijn driepoot op, controleerde het licht. Hij regisseerde zijn familie: zussen, kinderen, zwagers, jij dáár, jij hier, sta stil, relax, doe normaal. Ongetwijfeld controleerde hij het licht toen nog een keer en keek hij opnieuw door de lens van zijn camera. Alles in beeld? Check. Andrew Phelps is een man van de touwtjes, hij laat ze niet graag los. Wanneer hij praat – en hij praat veel – dan valt regelmatig het woord ‘controle’. Maar net toen hij zag dat alles goed was, wilde zijn dochter op het knopje van de zelfontspanner drukken. Knáp – zei een van de touwtjes.
En daarna verliep alles natuurlijk volgens de wet van Murphy. De timer werd verkeerd afgesteld. Knáp. Toen Andrew Phelps het resultaat in handen kreeg, bleek alles wazig en bewogen. Hij stuurde de foto naar zijn uitgever, stopte er zijn excuses bij. Maar de uitgever zei: ‘Andrew, deze foto is perfect. Hij symboliseert precies de poging om de familie bij elkaar te houden en hoe dat niet lukt’.
In september wordt Higley tentoongesteld bij Liefhertje en De Grote Witte Reus in Den Haag, evenals de opvolger van het project, Haboob (2012). Beide projecten gaan over Higley, een kleine van oorsprong rurale gemeente waar de kinderen Phelps vaak kwamen omdat hun grootouders er woonden. De laatste jaren werd Higley opgeslokt en ingelijfd door de monsterstad Phoenix en inmiddels is ze verworden tot ‘bedroom community’, een plek zonder infrastructuur en winkels, waar mensen ’s ochtends vroeg in de auto stappen om elders te gaan werken en ’s avonds doodmoe hun bed weer inrollen. Toen een van de zussen van Andrew Phelps hem in 2004 vertelde dat ze ging verhuizen naar precies die plek, vroeg de fotograaf, die zelf al sinds 1990 in Oostenrijk woont, zich eerst vertwijfeld af waarom? en daarna dacht hij: ‘Ik ga erheen’.
‘Ik wilde het verhaal van Higley vertellen’, zegt Phelps. Hij is het duidelijk gewend om over zijn werk te praten en doet dat vermakelijk, hoewel hier en daar ook lichtelijk op de automatische piloot. Hij is zo’n twee maanden voor de opening van zijn tentoonstelling voor een bliksembezoek in Den Haag. ‘Niet de héle geschiedenis van Higley’, zegt hij, ‘maar het verhaal van hoe de gemeente binnen een paar jaar totaal veranderde, en dat aan de hand van de plekken uit mijn jeugd. Het globale verhaal van de American Dream eigenlijk, en wat daarmee was gebeurd.’
Daartoe bezocht hij, op aanwijzingen van zijn moeder en rondgereden door zijn vader, de huizen waar hij vroeger speelde, oude kerken, winkels, straathoeken met herinneringen en het postkantoor. Hij maakte er van die typische Andrew Phelps-foto’s, die al bekend waren uit zijn boek Nature De-luxe uit 2004, dat ging over de manier waarop Europeanen doorgaans kamperen – keurig netjes met de caravan op stap, afwasborstel en potje pindakaas mee – en waarover hij, als Amerikaan aan heel wat ruigere vakanties gewend, zich rijkelijk en toch ook respectvol verbaasde. Phelps maakt graag lege, niet direct wereldschokkende of hilarische – nee eerder subtiel ironische en onderkoeld humoristische foto’s in documentaire vorm, met veel aandacht voor architectuur en de manier waarop de ruimte door mensen wordt ingenomen, vaak zonder dat die mensen zelf te zien zijn.
Mensen fotograferen vindt hij moeilijk. Dat heeft weer met die touwtjes te maken, en met op het juiste moment toeslaan. En met de manier waarop zijn modellen reageren op de camera en met de manier waarop hij dan weer reageert op hun reactie en – o man, zucht Andrew Phelps: ‘Ik gooi altijd zoveel meer portretten weg dan landschappen of straattaferelen’.
Snapshots, ook zoiets. ‘Die werken maar zelden bij mij. Ik vertrouw ze ook nooit, ik kan niet geloven dat het goede foto’s zijn, omdat ik ze niet kon plannen.’ Liever fotografeert hij langzaam en uitgebreid gebouwen. Daar weet hij wel raad mee. Hij heeft een voorkeur voor façades, voor architectuur die de schijn ophoudt en van binnen of van achteren een heel ander verhaal vertelt dan van buiten of van voren. Hij houdt van de symboliek ervan, hoewel die er nooit te dik bovenop moet liggen.
Nou, dan had hij aan Higley een goeie. Daar zien de huizen er prachtig uit, maar ze gemaakt van – Phelps klopt even op het bankje waarop hij zit – geperst hout met een laag verf erover. Het is precies hetzelfde materiaal dat de vader van de fotograaf gebruikte om een speelhuis voor zijn kleinkinderen te bouwen. De rustieke rotsen waarlangs je in het zwembad kunt plonzen zijn gemaakt van kippengaas, styrofoam en ‘rotsverf’, de Griekse beelden in de tuin van plastic. Het oude boerenland verdween en maakte plaats voor rijen en rijen van min of meer dezelfde villa’s met min of meer dezelfde blauwe zwembaden in de tuin.
Phelps reed er rond. Hij zag alles nu met West-Europese ogen, de kitsch, de misleiding, de fragiliteit van alles. Hij registreerde de veranderingen, zonder echter al te kritisch te kunnen en te willen zijn, want familie moet familie blijven. Hij verzamelde relikwieën van vroeger, zoals een prikbord met oude foto’s uit het huis van zijn grootouders dat, tot zijn grote schok, niemand wilde hebben. Zijn foto van dat fotobord, in feite een afgeleide van een afgeleide van het gevoel van familie, een verwaterd begrip, vormt het begin van het boek Higley.
Hij eindigde met dat mislukte groepsportret, pakte zijn koffers en ging terug naar Oostenrijk. En toen kwam de crisis. En die sloeg de bodem weg onder Higley, vertelt Phelps. Als een zandstorm kwam ze opzetten en in plaats van over te waaien, won ze verbazingwekkend snel aan kracht. De huizenmarkt stortte in. Mensen die de ene dag voor 300 duizend dollar een huis hadden gekocht, zagen dat bedrag de volgende dag verschrompelen tot 100 duizend. Sommigen werden uit hun woning gezet. Huizen in aanbouw werden niet afgebouwd.
De dingen gingen, kortom, heel erg mis. En Andrew Phelps dacht: ‘Ik moet terug. Ik heb een boek gemaakt over de opwaartse lijn, over voorspoed. Ik heb een boek gemaakt over mijn familie – iets wat ik altijd moest doen van mezelf. Maar nu, nu alles daadwerkelijk uit elkaar valt, kan ik eindelijk de foto’s maken die ik altijd al wílde maken. Ik kan laten zien wat me altijd heeft geërgerd aan de plek’. En dus ging hij opnieuw naar Higley, reed weer langs al die bekende plekken, zag hoe de façades in elkaar stortten, huizen leeg stonden, onaffe kermissen als spooksteden opdoemden op barre stukken land. Deze foto’s zijn stukken minder zonnig dan de eerdere, soms zijn ze zelfs bijna omineus, met dreigende luchten en stukken snelweg die nergens naartoe leiden.
Hij zocht naar een symbool, vond het snel: de haboob. ‘Haboob’ is het in Arizona totaal ingeburgerde Arabische woord voor snel optrekkende en verstikkende zandstorm. Het gebied rond Phoenix kent een hoop haboobs, ze zijn het gevolg van een overhaaste bebouwing van de woestijn, voordat er genoeg bomen zijn om de ergste hitte op te vangen. De zandstormen komen aanrollen vanuit de leegte, maken alles pikzwart en wanneer ze zijn verdwenen, baden alle blauwe zwembaden in het bruine stof. ‘De haboob werd de metafoor voor deze langzame, niet te stoppen …’ – Phelps aarzelt even, zegt het dan toch: ‘vernietiging’.
Zijn fotografische ontwikkeling stopte evenmin. Opnieuw was daar de gevreesde laatste dag van zijn verblijf in Higley. En opnieuw knaagde er iets: dit keer was het een foto die al gemaakt was, maar die eigenlijk niet werkte. Een foto van de boomhut in de achtertuin van zijn zus, geschoten op klaarlichte dag. De fotograaf had zich er al bij neergelegd, zijn tassen ingepakt. De mislukte foto zou hij waarschijnlijk gewoon niet gebruiken. Toen werd zijn vlucht uitgesteld en Andrew Phelps dacht: ‘Ik ben nog niet klaar hier’. Hij haalde zijn apparatuur tevoorschijn, zette zijn driepoot neer – en in Higley, waar zelden een druppel valt, begon het te regenen als nooit tevoren.
Hij liet de touwtjes niet los. In plaats daarvan maakte hij een foto, laadde hem in de computer en zag dat het goed was. Beter nog: hij was perfect. De regendruppels lichtten op in de lampen van de tuin en de boomhut had er nog nooit zo artificieel uit gezien. ‘Ik realiseerde me dat je de dingen niet kunt forceren. Deze foto lijkt zo uitgebalanceerd en makkelijk, maar was uiteindelijk zo afhankelijk van het goede licht en van zoveel dingen waarover ik geen controle had: de regen, mijn vertraagde vliegtuig…’
Hij lacht besmuikt. ‘Dit klinkt nogal poëtisch en esoterisch – en ik ben totaal niet esoterisch. Maar ik geloof toch dat bepaalde dingen samen moeten komen om tot iets goeds te leiden, en dat je daar niets over te zeggen hebt.’ Daar vertrouwt Andrew Phelps dan maar op. En dat is al heel wat.
Andrew Phelps: On the Edge.
T/m 3 november in Liefhertje + De Grote Witte Reus, Den Haag.
Gepubliceerd op vrijdag 30 augustus 2013 in de Volkskrant
‘Ik zal je vertellen over iets wat heel beslissend voor me is geweest. Het gebeurde toen ik net met fotograferen begon, ik was een jaar of zeventien. Mijn oom was de familiefotograaf. Na zijn pensioen gingen hij en zijn vrouw op vakantie naar Hawaï. Hij zei: “Ik ga zoveel mooie foto’s maken, dat niemand van jullie de behoefte zal hebben om er ook heen te gaan. Het wordt de ultieme Hawaï-ervaring”. Twee weken later komt hij terug. Ik vraag hem: “Hoe was Hawaï?” En hij zegt: “Dat weet ik nog niet, want ik heb de foto’s nog niet ontwikkeld”. Ik ben het nooit vergeten. De manier waarop wij de wereld begrijpen door middel van afbeeldingen is fascinerend.’